Schimmen in de mist

« Als er een tegenligger komt stap ik uit. »

« Stap je uit? » Zoon kijkt me beduusd aan. « En dan? »

We rijden op een heel smal hobbelig bergweggetje dat hoger en hoger klimt. Mijn automaatje twijfelt voortdurend tussen de eerste en tweede versnelling. Ze piept en kraakt alsof haar onderstel op het punt staat doormidden te breken en één voor één haar wielen los te laten. Tegemoetkomend verkeer kan onmogelijk passeren en mochten ze toch een poging wagen, dan zitten wij aan de foute kant. De kant die in de diepte verdwijnt. Achteruit rijden in een vloeiende lijn is niet mijn sterkste kant. Ook al niet.

Zoon bidt met me mee dat een tegenligger uit zal blijven, al zijn er slechtere plekken om te sterven. Om ons heen is een surrealistische wereld van kleur. Goud, koper, amber en robijn afgewisseld met koppig groen. Ondanks de lage bewolking voelt het alsof we bij de laatste bocht de zon binnenrijden, het herfstige geel omringt ons met warmte. Tot mijn opluchting zijn we boven.

Ons hondenmeisje, nog altijd niet dol op autorijden, weet niet hoe snel ze de wagen moet verlaten en kijkt schichtig om zich heen waar deze gruwelijke rit haar gebracht heeft. Een eenzame parkeerplek van graspol en zand gehuld in stille nevel. 

Gedrieën beginnen we aan de wandeling en klimmen langzaam de mist in. Door mijn blik op mijn voeten te fixeren hoef ik de oneindigheid van de stijging niet te zien en houd ik de moed erin. Bovendien weet ik zo de diverse hopen paardenpoep op het pad te ontwijken die voor een culinair zeer kritische border collie overigens een heel smakelijk hapje zijn. Stapje voor stapje bedwingen we de hoogte en als we eindelijk op een horizontaal stuk aankomen word ik me pas weer bewust van de herfst om mij heen. 

Plotseling zien we het. Paardenschimmen. Ze doemen op uit de mist tegen de heuvel vlak voor ons. Heel veel paardenschimmen.

Even twijfel ik of we niet per ongeluk toch in het hiernamaals terecht zijn gekomen, zo mystiek dromerig is dit tafereel, maar dan voel ik de paniek boven borrelen. Ons pad voert recht op die beesten af. Ze zijn met veel, ze zijn erg groot en wij hebben een schichtig schapendrijvertje bij ons. Zo een die nog weleens als een kip zonder kop met de haren overeind, blaffend en grommend op het gevaar af vliegt, bij gebrek aan een doordachter plan. 

Dit keer gelukkig niet. Dit keer gaat onze heldin zitten en weigert pertinent nog een stap te verzetten. Na vele aanmoedigingen, zoon vooruit (hij is absoluut de dapperste van ons drie) krijgen we haar met een hele grote boog, vlak langs het ravijn, voorbij de grazende hoefdieren. Boven op de bergkam aangekomen voelt iedereen zich weer veilig en breekt de zon door de mist. Rechts van ons kijken we op een adembenemend palet boomkruinen en verder het dal in de Isère die richting Rhône kronkelt, links zien we de horde paarden in het ruige veld van bovenaf. 

Een zwarte knol trekt onze aandacht. Met opgekrulde lip snuffelt hij aan een elegant bruin vrouwtje, terwijl hij wat gehinnik mompelt. En dan, terwijl de herfst op zijn hoogtepunt is en de boomblaadjes hun sterfbed bejubelen, schuift de hengst zijn indrukwekkende instrument uit zijn koker. Op de rug van de gewillige merrie zingt hij uit volle borst de lente toe.

Bij de parkeerplek is de nevel inmiddels opgelost en staan er meer auto’s naast de mijne. Fluitend rijden we naar beneden. Terug in de Alpenhut staat de afwas te wachten, moet de was van de lijn en de piepers geschild.

Lekker belangrijk.


Reacties